Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3500

Datum uitspraak2001-09-05
Datum gepubliceerd2001-09-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101165/2.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200101165/2. Datum uitspraak: 5 september 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vabeog B.V.", gevestigd te Amersfoort, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[appellant 2] B.V.", gevestigd te [vestigingsplaats], 3. [appellant 3], wonend te [woonplaats 3], 4. de stichting "Stichting Amersfoort Centraal", gevestigd te Amersfoort, 5. de vereniging "Vereniging Samenwerkende Groeperingen Leefbaar Amersfoort", gevestigd te Amersfoort, verzoekers, en gedeputeerde staten van Utrecht, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Amersfoort, op voorstel van burgemeester en wethouders van 9 juni 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Centraal Stadsgebied-Noord". Verweerders hebben bij hun besluit van 30 januari 2001, kenmerk 2001REG000007i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, verzoekster sub 2 bij brief van 23 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2001, verzoeker sub 3 bij brief van 22 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2001, verzoekster sub 4 bij brief van 25 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2001, en verzoekster sub 5 bij brief van 25 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2001, beroep ingesteld. Verzoekster sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 mei 2001. Bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 23 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2001, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 22 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2001, heeft verzoeker sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster sub 4 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoekster sub 5 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 27 juli 2001, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Zelm, advocaat te De Bilt, en J.J.C. Vahstal, gemachtigde, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Knol, advocaat te Amsterdam, W. van Hertum en P.A.M. van de Groef, gemachtigden, verzoekster sub 4, vertegenwoordigd door W.J.M. Hamels en L.D.D. van Hulst, gemachtigden, verzoekster sub 5, vertegenwoordigd door R. Norp-Kruiderink, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H. Manschot, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord R. van Alphen, de gemeenteraad van Amersfoort, vertegenwoordigd door mr. J.H. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, H. Kuijt, mr. A.J. Ashouwer, E. Zantman, drs. G.J. Eeftink en mr. J.W.M. Kroes, gemachtigden, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "NS Vastgoed B.V.", vertegenwoordigd door mr. C.M. Leliveld, advocaat te Utrecht, en T. van Ameyde, gemachtigde, en de naamloze vennootschap "Sara Lee DE N.V." en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sara Lee Household en Bodycare B.V.", vertegenwoordigd door mr. A.Th. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het bestemmingsplan vormt een herziening van het noordelijk deel van het Stadsvernieuwingsplan Centraal Stadsgebied Amersfoort. De herziening heeft betrekking op de zone langs de spoorlijn en de gebieden ten noorden van het spoor, met uitzondering van het gedeelte ten oosten van de Grote Koppel. Binnen deze gebieden wordt een fors programma van centrumfuncties, kantoren en woningen uitgevoerd. 2.3. Verzoeker sub 3 stelt dat het gemeentebestuur tekort is geschoten bij de totstandkoming van het plan. Het ontwerp-bestemmingsplan zou niet op 27 januari 2000 ter inzage zijn gelegd zoals vermeld in de publicatie. Ter zitting heeft de gemeenteraad aannemelijk gemaakt dat het onwerp-bestemmingsplan wel degelijk vanaf 27 januari 2000 ter inzage heeft gelegen. Het verzoek treft in zoverre geen doel. 2.4. Verzoekster sub 1 is van mening dat verweerders de ingebrachte bedenkingen niet zorgvuldig hebben afgewogen, aangezien niet, althans niet toereikend, op een aantal van de door haar ingebrachte bedenkingen is ingegaan. De Voorzitter overweegt dat uit het bestreden besluit voldoende blijkt welk standpunt verweerders ten aanzien van de tegen het plan ingebrachte bedenkingen hebben ingenomen en om welke redenen zij, bij afweging van de betrokken belangen, het plan hebben goedgekeurd. Verweerders hebben in het bestreden besluit bepaalde aspecten van de bedenkingen enigszins summier behandeld. Gezien de aard en omvang van de ingediende bedenkingen en in aanmerking nemende de wijze waarop bij de vaststelling van het plan de zienswijzen zijn behandeld, acht de Voorzitter het niet onaanvaardbaar dat verweerders in dit geval niet uitgebreider op genoemde bedenkingen zijn ingegaan. Niet kan worden gesteld dat verzoekster door deze handelwijze zodanig in haar processuele belangen is geschaad dat dienaangaande een voorlopige voorziening moet worden getroffen. 2.5. Verzoekster sub 1 voert aan dat in het plangebied te weinig parkeerplaatsen worden gerealiseerd voor kantoren, winkels en woningen. Uit de plantoelichting blijkt dat, vanwege hun ligging nabij de nieuwe noordelijke entree van het station, op de werklocaties het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen van het Rijk van toepassing is. Dit beleid is neergelegd in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV-II). Het doel van dit beleid is te bevorderen dat bedrijven en voorzieningen met veel werknemers en/of bezoekers zich vestigen op plaatsen die goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer. Het autogebruik kan hierdoor worden teruggedrongen, in het bijzonder in het woon-werkverkeer. Binnen een straal van 800 meter rond de stationsentree moeten kantorenlocaties worden aangemerkt als A-locatie. Ingevolge het SVV-II geldt voor kantoren op A-locaties een norm van tien parkeerplaatsen per honderd werknemers. Uitgaande van 25 m2 bedrijfsvloeroppervlakte per werknemer komt dat neer op één parkeerplaats voor elke 250 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Blijkens de stukken valt slechts een klein deel van de geprojecteerde kantoren in het plangebied buiten de straal van 800 meter. Voor dit gedeelte, het betreft de kantoren op een deel van het Meursingterrein, is de in de Bouwverordening opgenomen parkeernorm van één parkeerplaats per 37 m2 van toepassing. Voor detailhandel, horeca en andere vormen van publieksgerichte dienstverlening wordt in het gehele stadsgebied uitgegaan van maximaal een parkeerplaats per 47 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Wat betreft de woningen is in het plan onderscheid gemaakt naar het bereikbaarheidsprofiel van de locatie. Op de locatie met voornamelijk niet-woonfuncties wordt een parkeernorm van 1,1 parkeerplaats per woning gehanteerd. Op de grotere woonlocaties wordt een norm van 1,3 parkeerplaats per woning toegepast en voor woon--werkwoningen 1,5 parkeerplaats per woning. Genoemde parkeernormen voor woningen, detailhandel, horeca en andere vormen van publieksgerichte dienstverlening zijn het resultaat van uitvoerig overleg tussen de gemeente, Rijkswaterstaat en de Inspecteur Ruimtelijke Ordening. De Voorzitter ziet voorshands geen grond voor het oordeel dat bij de vaststelling en de goedkeuring van het plan niet van deze normen uitgegaan had mogen worden. Gelet hierop en gezien voorts de omstandigheid dat van alle wegen en straten in het plangebied parkeerstroken deel uitmaken van het wegprofiel, waardoor aldaar geparkeerd kan worden indien parkeren op eigen terrein niet mogelijk is, ziet de Voorzitter in dit bezwaar geen grond voor het oordeel dat het treffen van een voorlopige voorziening noodzakelijk is. 2.6. Verzoekster sub 1 heeft verder naar voren gebracht dat de door de gemeente gedane toezeggingen met betrekking tot het bouwvolume en de functies voor het pand [adres] niet zijn terug te vinden in het plan. Thans is aan de orde een besluit van verweerders over de goedkeuring van een bestemmingsplan. De Voorzitter is van oordeel dat verweerders, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden zijn toezeggingen van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van een bestemmingsplan. Van zodanige zeer bijzondere omstandigheden is de Voorzitter niet gebleken. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt. Het verzoek treft in zoverre geen doel. 2.7. Verzoekster sub 2 kan zich niet verenigen met de hoogte van de geprojecteerde woningen aan de overzijde van de Eem. Zij vreest dat de toekomstige bewoners van deze woningen zullen klagen over diverse vormen van overlast van haar bedrijf. Verzoekster ageert verder tegen de goedkeuring van de bestemming "Woongebied" die is gelegd op de direct aan haar bedrijfsterrein grenzende strook grond. Het bedrijf van verzoekster, een milieucategorie 5- inrichting, houdt zich bezig met de productie van kleefstoffen alsmede markeringsmiddelen voor brandstoffen. Uit de plankaart en de planvoorschriften volgt dat aan de overzijde van de Eem woningbouw mogelijk is met een maximale hoogte van 22 meter. De bewoners van de bovenste woonlagen zullen aldus direct uitzicht hebben op het bedrijfsterrein van verzoekster. Vaststaat dat deze woningbouw ruimschoots buiten de voor het bedrijf van verzoekster geldende veiligheids-, milieuhinder- en industrielawaaicontouren is gesitueerd. Naar het oordeel van de Voorzitter behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de toekomstige bewoners van het appartementsgebouw om zich rekenschap te geven van de bedrijvigheid die in de directe omgeving plaatsvindt. Het verzoek treft in zoverre geen doel. Omtrent de stelling van verzoekster dat bij het bestreden besluit ten onrechte goedkeuring is verleend aan de bestemming "Woongebied" die is gelegd op de direct aan haar bedrijfsterrein grenzende strook grond, overweegt de Voorzitter als volgt. Ter zitting is gebleken dat voornoemde strook net buiten de voor het bedrijf van verzoekster geldende veiligheids-, milieuhinder- en industrielawaaicontouren ligt. Aan de zijde van de gemeente is verder erkend dat woningbouw ter plaatse niet haalbaar is zolang het bedrijf van verzoekster aldaar gevestigd is. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat ter zitting is komen vast te staan dat de mogelijke sluitingsplannen van het bedrijf van verzoekster nog in een pril stadium verkeren, ziet de Voorzitter aanleiding om op dit punt de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.8. Verzoeker sub 3, mede-eigenaar van het pand [adres] dat op de grens van het plangebied ligt, kan zich niet verenigen met de grenzen van het plan. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Voorzitter is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting voorshands van oordeel dat in dit geval verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat zij deze ook overigens terecht hebben goedgekeurd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening dienaangaande bestaat geen aanleiding. 2.9. Verzoeker sub 3 betoogt verder dat een aantal planvoorschriften voorschrijft dat de goothoogte van de gebouwen niet meer mag bedragen dan op de plankaart is aangegeven. Hierdoor is geenszins gegarandeerd dat de maximale bouwhoogte niet fors groter zal zijn dan de op de plankaart aangegeven hoogtematen, aldus verzoeker. Artikel 2, sub d, van de planvoorschriften bepaalt dat de maximale bouwhoogte voor woningen 2,5 meter boven de op de plankaart aangeduide maximale goothoogte en voor kantoren 3,5 meter boven de op de plankaart aangeduide maximale goothoogte mag zijn. De maximale bouwhoogte staat hierdoor vast. Het verzoek treft in zoverre geen doel. 2.10. Verzoekers sub 1, 4 en 5 twijfelen aan de economische uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de stukken is ter zake van de exploitatie van de deelgebieden Puntenburg (exlusief de Edah- en de Praxislocatie), Trapezium, Themacentrum plus Meursingterrein, zuidoostelijk deel van het Oliemolenkwartier, stationszone-zuid en delen van het gebied tussen de Van Asch van Wijckstraat en het spoor een samenwerking tot stand gebracht tussen de gemeente Amersfoort en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "CSG Eemkwartier B.V." (hierna: CSG). In het kader van deze samenwerking heeft CSG een grondexploitatie opgesteld. Deze exploitatie wordt jaarlijks herzien en aangepast aan de ontwikkelingen. Daarnaast stelt de gemeente Amersfoort een exploitatie op voor het geheel Centraal Stadsgebied. Ook deze exploitatie zal jaarlijks worden herzien. Verder is nagenoeg het gehele kantorenprogramma uitgegeven. Door de stand van zaken van de benodigde aankopen, de budgettaire aanpassing die in de grondexploitatie ten aanzien van verwerving en infrastructurele werken zijn doorgevoerd, het gesloten convenant met betrekking tot de bodemproblematiek en de daaruit voortvloeiende privatisering van het Eemkwartier en de overige overeenkomsten die de gemeente Amersfoort in het kader van de realisering van het plangebied is aangegaan, achten verweerders het plan economisch uitvoerbaar. De Voorzitter ziet, mede gelet op de omstandigheid dat verzoekers hun stelling dat het plan niet economisch uitvoerbaar is op geen enkele wijze hebben onderbouwd, voorshands onvoldoende reden om aan dit oordeel van verweerders te twijfelen. De verzoeken treffen in zoverre geen doel. 2.11. Verzoekster sub 5 kan zich niet verenigen met het geprojecteerde bebouwing op het Meursingterrein. Zij stelt dat het bouwvolume op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarde van de nabijgelegen Koppelpoort, een monumentale middeleeuwse land- en waterpoort. Bij de vaststelling en goedkeuring van het plan had meer rekening gehouden moeten worden met de aanwezigheid van deze poort, aldus verzoekster. Blijkens de stukken is bij de vaststelling van het plan een motie aangenomen, waarin is gesteld dat gelijktijdig met het programma van eisen voor het Meursingterrein het ontwerp van de bouwmassastudie in relatie tot het zicht op de Koppelpoort ter goedkeuring aan de raadscommissie ECW moet worden voorgelegd. In een andere motie zijn burgemeester en wethouders van Amersfoort opgedragen met de Rijksgebouwendienst, de toekomstige bewoner van de op het Meursingterrein te realiseren bebouwing, afspraken te maken over de architectenkeuze voor de bebouwing van dit terrein. Gelet hierop acht de Voorzitter voldoende aannemelijk dat bij de realisering van de bebouwing op het Meursingterrein groot gewicht wordt toegekend aan een zorgvuldige inpassing van het Meursingproject in zijn gevoelige omgeving. Verder moet worden vastgesteld dat de afstand tussen de Koppelpoort en de geprojecteerde bebouwing op het Meursingterrein in ieder geval 40 meter bedraagt en dat de bouwmassa van het Meursingproject afneemt in de richting van de Koppelpoort. Het vorenstaande in aanmerking nemende, ziet de Voorzitter in dit bezwaar geen grond voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. 2.12. Verzoekster sub 5 betoogt dat de tunnelbuis onder de Amsterdamseweg veel te smal is voor de verwerking van het langzaam verkeer. De veiligheid van fietsers en voetgangers komt hierdoor in gevaar, aldus verzoekster. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gaan in noord-westelijke richting twee hoofdverkeerroutes voor langzaam verkeer door het plangebied. Het betreft de Puntenburgerlaanroute en de route door het gebied van de Kleine Koppel. De tunnelbuis onder de Amsterdamseweg voorziet slechts in een secundaire route voor fietsers en voetgangers die een bestemming ter plaatse willen opzoeken. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat het treffen van een voorlopige voorziening dienaangaande noodzakelijk is. Voorzover verzoekster de te nemen verkeersmaatregelen in het geding heeft gebracht, merkt de Voorzitter nog op dat hierover in deze procedure geen oordeel kan worden geveld, aangezien dit aspect de reikwijdte van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te buiten gaat. 2.13. De bezwaren van verzoekers sub 4 en 5 richten zich voorts tegen de bebouwingsdichtheid die het plan mogelijk maakt. Het bouwvolume zou tot diverse problemen leiden op het gebied van de leefbaarheid, de veiligheid, de lichtinval, windeffecten, de bezonning, de privacy en op het gebied van de goede en veilige afwikkeling van de verschillende verkeersstromen. Naar het oordeel van de Voorzitter is op dit punt nader onderzoek nodig waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter voorshands echter onvoldoende aannemelijk geworden dat de bebouwingsdichtheid die het plan mogelijk maakt dusdanig zal zijn dat de onmiddellijke uitvoering van het plan zal leiden tot de door verzoekers gevreesde problemen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. 2.14. In hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd, ziet de Voorzitter daartoe evenmin aanleiding. 2.15. De Voorzitter ziet in het voorgaande aanleiding om de navolgende voorlopige voorziening te treffen. 2.16. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekster sub 2. Voor een proceskostenvoordeling ten aanzien van de overige verzoekers bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 januari 2001, kenmerk 2001REG000007i, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plangedeelte met de bestemming "Woongebied", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart; II. wijst de verzoeken voor het overige af; III. veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door verzoekster sub 2 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan verzoekster; IV. gelast dat de provincie Utrecht aan verzoekster sub 2 het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (ƒ 450,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de ambtenaar van Staat w.g. Cleton w.g. Kreuwel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2001 303. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,